Er was eens een vosje, ergens heel ver weg, dat tevreden samenleefde met een heleboel andere dieren in een diep weggestopt woud. Het vosje was blij met elke nieuwe dag die aanbrak, en kon niet wachten tot alle dieren wakker werden. Ze toonden hem keer op keer dat hun prachtige kleuren bestand waren tegen de grauwe deken van de nacht, en dat ze vol kracht uit hun onderbewustzijn konden ontwaken, om samen te komen in de wereld. Het vosje maakte elke dag een reis door dit woud, eindeloos, gedreven van de ene verleiding naar de andere. De bloemen lachtten hem toe, omdat ze wisten dat het hem groot plezier deed. Dieren gingen op in een gezamenlijke dans, zodra ze vosje zagen verschijnen. Vosje regisseerde, uit intens plezier, deze collectieve beweging der natuur. Als vosje sloop liefst twee eksters langszij, als vosje dook moest iedereen opzij en als vosje greep een kus op zijn smoel. Je moest wel meedoen, anders werd vosje boos. Vosje vond zichzelf hooguit wat streng, anderen noemden zijn streken maar sluw. Toch konden ze zich geen leven voorstellen zonder vosje.
Vosje vond dansen met de dieren het mooiste dat er was, hij wist niet beter dan dat hij zo was. Maar hij was niet tevreden en wilde veel meer. Het moest groter, langer, mooier en het hele woud moest opgaan in zijn spel. De vogels fluiten, de dieren kruipen, de bomen buigen en de planten sluiten. Allemaal op tijd, precies op zijn teken. Vosje wist niet hoe en raakte bedroefd. Ten einde raad ging hij langs bij Grote Beer. Wat hij nodig had waren hersenen, zo groot als een mens, pas dan zou hij schitteren en vol glans boven iedereen kunnen uitstijgen met een volmaakte compositie. Beer kon hem dat geven, maar waarschuwde hem wel. Hij zou niet de eerste zijn die iets tot zich nam, en daarna verging met spijt ervan. Vosje geloofde daar niets van, smeekte, kreeg, en dankte de Beer. Nu kon hij eindelijk op weg naar zijn doel, hij kon niet wachten en dacht al meteen.
Vosje werd overspoeld door een overdaad aan indrukken, gedachten en observaties. Alles scheen hem anders toe dan wat hij gewend was, alles ademde volledige rust. Hij observeerde de vogels, zag ze takjes verzamelen, paren en voeden alsof het delen van een script betrof. Het secuur verdelen van een worm onder het kroost was slechts een rimpeling aan de oppervlakte van dit grote goed. Wat zou vosje nog kunnen volmaken aan dit onbegrijpelijke evenwicht? Hij was alleen nog maar vol vragen, hoe kon het zo gebeuren? Alles leek onder controle van iets buiten zichzelf, verbonden in een spel en afgestemd op elkaar. Het was in harmonie, geknoopt in een perfecte symbiose, terwijl de spelers geïnstrueerd waren te overtuigen van hun individualiteit. Wie voerde hier regie? Wie had vosje reeds ontnomen wat hij zo hard bereiken wilde? Vosje raakte verward, en ging op zoek naar de waarheid achter dit mysterie.
Als de dieren vosje kwamen vragen om te dansen als vroeger, moest hij teleurstellen, hij had een hoger doel. Hij stond erbuiten, vervreemd van zijn eigen plek, in de hoop iets te bevatten van wat zich hier voltrok. En als hij toch verscheen werd hij niet gevraagd, om mee te doen, aan wat hij voorheen zelf creëerde. In rust elkaars pootjes likken kon hem niet meer behagen, en ook snuffelen rook niet meer als tevoren. Vosje voelde zich steeds eenzamer en onbegrepen door de wereld om zich heen. Wat was er toch veranderd sinds zijn bezoek aan Grote Beer? Hij was niet beter geworden van deze gift en er was opeens een wereld buiten hem. Vosje stelde zichzelf gerust en dacht dat dit slechts tijdelijke verliezen waren, horende bij zijn nieuwe gave.
Vosje sloot zich op in zijn eigen ziel, daar was immers nog genoeg te verkennen. Het waren zijn oude vrienden die hem niet begrepen, die niet in staat waren om op gelijk niveau zijn verbeelding te delen. Hijzelf zat goed, was aardig op weg, en zou weldra perfectie bereiken. Maar in zijn tocht naar zijn binnenste ik, wat alles in één keer ophelderen zou, raakte vosje verstrikt in een lelijke val, hij wist niet meer waarom hij leven moest. Gekweld door zijn geest stortte hij in, en werd voortaan alleen nogmaar gedragen, door de dagen. Elke zonsopgang versterkte zijn pijn en vergrootte de afstand tot de volgende dag. Overladen met spijt bleef vosje slapen, om maar niet te zien wat nog wel tot bloei kwam. Vosje kon nu wel denken, maar niet meer leven, in een wereld van gelijken.
Op een dag kwam Grote Beer langs om te vragen hoe zijn gift beviel. Vosje lag er uitgeput bij, achtergelaten in zijn hol. Hij was verlaten door alles wat hij nu niet meer beleven kon. Grote Beer huilde om dit slagveld dat hij had aangericht. Een instrument gegeven, een mogelijk beleven, maar zonder handleiding, een waar gedrocht. Vosje geloofde niet meer in een wereld buiten zijn kunnen, hij wilde niet meer boven alles worden uitgetild, maar verlangde slechts te zijn, geworpen tussen zijn vrienden. Grote Beer begreep het wel en bevrijdde vosje uit zijn redenerend gekwel. Vosje sprong op en proefde weer, een eenheid, zichzelf en de natuur.